woensdag 11 februari 2015

Zomer in de steeg

‘Ik heb tenminste een composthoop', zegt de achterbuurman, met een arrogante en doorgerookte stem, als ik hem vraag waar hij zijn groenbak laat.
'En daarom heb ik geen bak nodig’, zegt hij, ’terwijl hij een plastic zak met asperges ophoudt.
‘De schillen gaan daar zo op samen met het overige groente- en fruitafval van de Natuurwinkel.'
Even wil ik hem vragen of de producten van supermarkt Jumbo ook mogen, maar ik zie een ironische glimlach om zijn mondhoeken komen.
‘Is dat de reden dat je vrouw zo’n mager staketsel is en je geen kinderen hebt?' zeg ik.
Ik hoor een grom in zijn ingewanden en vlucht met een korte sprint naar mijn voordeur. Sla die met een harde klap dicht en kijk met triomf door het kijkgaatje.
‘Lelijke rotboef’, schreeuwt hij.
‘Alsof jij met je kinderen en je kleinkind het geluk hebt gekregen. Rottige kladschilder. Proleet.'
De spuugbelletjes knallen tegen mijn pas geverfde deur.
Dat gaat me te ver. De deur die ik met zoveel vlijt en ijver in de strakke lak heb gezet te bespugen. Ik besluit tot wraak.

Een paar dagen later heb ik genoeg vergiftigde muizen en ander ongedierte verzameld om zijn achtererf, waar de mesthoop is, tot een ware hel te maken. Midden in een maanloze nacht, sluip ik naar de bakstenen muurtje tussen zijn 'landgoed' en mijn achtertuintje. Met een luchtkusje op de trillende lippen van de muizen zet ik ze voorzichtig over het muurtje en wacht gespannen tot de trippelpootjes in het donker verdwenen zijn.

Dagen later, in het heetst van de zomer, stijgt er een geur van rotte dieren uit de vaalt omhoog. Ik hoor het gekerm en het gesnik van de buurvrouw. De klaagliederen van de profeet Jeremia zijn er niks bij vergeleken. Met de smoes dat ik het raam van het zijbuurpand (met uitzicht op de groente- en fruitresten van de achterburen), nog even wil nakijken klim ik, op een ladder tegen de muur, met een kwast en een potje verf omhoog. Daar zit zij. In hurkhouding op de grond. Vale lappen die ooit een jurk vormden hangen om haar lichaam. Het doffe bruine haar versiert met speldjes. De blik in een weemoedig grijnzen naar de dode muizen gericht. Wormen kringelen in doodsnood hun laatste adem uit.
‘Buur’, vraag ik met een belangstellende stem, ‘wat is er aan de hand?'
Langzaam richt zij zich op. Haar handen schreiend ten hemel gericht.
‘Al mijn lieve wormen en kevertjes, zelfs de oersterke koningskever met zijn stalen vleugels, zijn dood.'
‘Zo zeg’, en ik probeer met een scheve glimlach mijn triomf te verbergen.
‘En wie mag de dader wel niet zijn?’
Dan hoor ik een gesuis van natte bladeren en door woelde grond.
‘Dat was jij rotzak. Ik heb op wacht gestaan. Aan de rand van het familie-erf. Ik zag je wel maar jij zag mij niet. Hel en weder zal je vernietigen. Je familie in de afgrond storten en voor eeuwig verdwijnen in de natte verf van de hel.'
Op dat moment voel ik mijn ladder wegzakken in de alsmaar losser wordende aarde van mijn tuintje. Ik zie gedrochten aan de ladderbomen vreten. Emelten de sporten op komen. Mijn schilderspak biedt geen redding meer.


---

Ere zij God, een kerstverhaal

December was net begonnen, de avond was donker en koud.
In het oude huisje opzij van een grote gracht zat een jonge man achter het raam, Het overjarig rood velours gordijn slordig gesloten. Stekelige planten van een onbekende herkomst hingen tegen het oude vensterglas. De straat was vies van de druilerige regen. Tegen het huisje stond een fiets geparkeerd. Binnen klonk een barokke melodie uit de kleine luidsprekers.

Hij keek met een weemoedige blik zijn kleine woonkamer rond. Langs de gewitte muren, naar de zolderdeur die half open stond. Aan de wanden een paar tekeningen van eigen hand en een slecht gelukt olieverfschilderijtje. De gaskachel brandde hevig, want hij had het koud.

Een paar maanden geleden was hij hier komen wonen op aanraden van een verre kennis die ooit zijn leermeester was geweest. Het zou hem goed doen had hij gezegd. Op zichzelf wonen in een andere omgeving met eigen spullen en verantwoordelijkheid. Hij zou zichzelf kunnen terug vinden na een turbulente beëindiging van een korte relatie en de verstikkende sfeer die tussen zijn ouders thuis hing.
En nu zat hij hier. Alleen, hartstikke alleen. Geen vriend die aan de bel trok, geen brief die hem troost bracht. De kerk had hij verlaten. Teveel gepraat en te weinig gevoel, zei hij tegen de weinige mensen die hij sprak. Diep in zijn hart wilde hij het anders.
Weer terug gaan naar het ouderlijke nest ondanks de ruziënde ouders die er ook niets aan konden doen dat zij zo waren. Hij wilde weer de warmte voelen van vroeger. Met orgelspel en een klein kerstboompje op tafel die goedwillende buren geschonken hadden. Met de zelfgemaakte chocolademelk en moeder op het harmonium.

Bij het uitkleden in zijn kleine zolderkamer kijkt hij door het gietijzeren raampje naar buiten. Aan de koude hemel staat de volle maan. Het lijkt wel of hij naar hem lacht. Of hij hem troost wil bieden.
Morgen is de maan weg, denkt hij bij zichzelf. Morgen is er weer een dag met gewoon werk. Morgen kom ik weer alleen thuis. En aan het eind van de maand is alles voorbij. De sinterklaas, de kerstdagen en ook de viering van het oude en nieuwe jaar. Dan beginnen weer de gewone dagen en hoeft hij niet te verlangen naar een thuis met warmte en gezelligheid.
In de verte klinkt het carillon. Het laatste melodietje van deze dag. Met een glimlach valt hij in slaap. Het was een oud slaapliedje dat zijn moeder zong als hij niet kon slapen.
Hij droomt. Hij ziet zijn vader weer aan tafel zitten. Zijn moeder in een nieuwe jurk en zijn broertje met een stropdas over zijn geblokte overhemdje. Hij ruikt de kaarsen op de schoorsteenmantel. Het kerstbrood dat die ochtend te voren bij de bakker gehaald was.

Als hij die middag van zijn werk thuis komt staat zijn vader aan de deur.
‘Dag vader', zegt hij, ‘wat kom je doen?’
‘Ik kom je uitnodigen maar laat mij eerste maar even binnen jongen. Het is koud en mijn overjas is dun.’
Hij schrikt van de hartelijke toon in de stem van zijn vader, de genegenheid in zijn gezicht. Het kan niet waar zijn dat mijn vader weer van mij houd, Daarvoor is er teveel gebeurt.
Als hij zijn vader een kop Nescafé koffie voorzet kijkt hij hem argwanend aan.
´Steek van wal vader, ik luister.’
´Ik wil je uitnodigen jongen voor het kerstfeest bij ons thuis. Moeder is bij de dokter geweest en die zei dat de depressies met medicijnen te genezen zijn. Ze heeft naar hem geluisterd en ze is er over heen. Het is weer de moeder die ze vroeger was. Warm, hartelijk en weer net zo muzikaal. Van het geld dat zij van haar muzieklessen heeft over gehouden heeft zij een kleine kerstboom gekocht en opgetuigd met een paar gouden ballen.’
Na lang nadenken zegt hij met een verwrongen stem dat hij komt.
‘En’, vraagt hij, ‘en mijn broer?’
‘Ja die komt, en ook oma Bijsterveld. Maar ik moet gaan jongen, moeder wacht op een antwoord. Dus je komt zeker, op eerste kerstdag?’
‘Ja vader, ik kom.’
De dagen rijgen zich aaneen. Zijn baas ziet dat er wat veranderd is aan hem maar vraagt niet verder. Hij kent de jongen te goed.

Langzaam gaat hij naar zijn ouderlijk huis. Lopend, om niet te snel aan te komen. Hij kijkt in de straat om te zien of het waar is. Of er licht brandt op nummer achttien.
De gordijnen staan open. Hij ziet zijn lievelingsoma zitten in haar eigen stoel. Zijn moeder loopt net de keuken uit met een pot koffie.
Hij ziet zijn moeder naar de deur kijken met een verwachtingsvolle blik. Dan belt hij aan.
Als zij open doet, zegt zij met een warme stem: ‘Kom binnen. Oma is er al en je broer Je vader heeft zijn goeie goed al aan. Wat wil je drinken? Chocolademelk met extra chocolade en suiker, zoals je dat vroeger zo graag dronk?’
Onwennig gaat hij zitten en kijkt de kring rond. Zij lijken allemaal blij.
‘Gaat het goed op je werk’, vraagt zijn moeder, en ook oma wil weten of het leuk is om op je zelf te wonen.
Dan loopt moeder naar het harmonium, schuift de klep open en vraag of iedereen zin heeft om mee te zingen. Het muziekboek staat al op de rand. ‘Ere zij God in de hemel, op aarde een welbehagen.’
Na een uitgebreid voorspel zingt zij het met een zuivere stem, een stem als vroeger toen zij nog blij was. Oma kijkt met een lieve blik naar haar familie. Dan zingen ze allen het lied dat al eeuwen geklonken heeft in alle kerken en in alle huizen.
Hij kijkt zijn moeder aan, ontroerd. Was dat die moeder die zijn vader altijd uitschold voor bonenplukker die niks kon en niks deed? Was dat die moeder die jubelde en vaak somber voor zich uit keek, door niets en niemand te bereiken? Hij gelooft het bijna niet. Maar het is wel zo. Zij kijkt hem aan met een stralende blik.
‘Krijg ik nog een zoen van mijn oudste?’ vraagt zij.
Dan breekt zijn hart, loopt naar haar toe en knuffelt haar zo als hij dat in jaren niet heeft gedaan.

Na afloop van het kerstfeest vraagt zijn moeder of hij snel weer lang komt. Zij heeft nog zoveel te vertellen.

Langzaam wandelt hij weer terug naar zijn huisje en belooft zichzelf dat hij de nare dingen in zijn leven wil vergeten en opnieuw wil beginnen.

---