vrijdag 24 april 2015

Carolla

'Kan ik die dialoog, die ik net geschreven heb, ook gebruiken voor mijn toekomstige roman?'
Carolla, de docente van de schrijfcursus kijkt verbaasd op.
‘Wat vraag je eigenlijk’, zegt ze dromerig.
Ze kijkt langs mij heen naar de muur waar een schilderij van Corneille hangt. Ik kijk met haar mee. Een droomlandschap met verdwaalde herders en een liefdespaar dat bloot aan de rand van een beekje zit. De lichamen verwrongen van een gepassioneerde drift.
Het wordt merkwaardig stil in het lokaal. De ander cursisten kijken ook langzaam naar de muur.

Dan hoor ik een hoge toon en een donderend geraas. Naast het gebouw komt een bouwkraan, met een verwoestende vaart, naar beneden vlak langs de gevel. In het hele gebouw gaat het inbraakalarm af.
Carolla kijkt nog eenmaal naar mij en roept dan met een helle stem: 'Allemaal het lokaal uit. Weg hier.’
Ik probeer de laatste te zijn en raak zogenaamd haar hand aan.
'Straks verder praten?, zeg ik.
‘Wat wil je eigenlijk?'
‘Weinig', maar dat is flauw. 'Ik wil dat je aan mij zit, mij zoent, zomaar, hier in de gang terwijl het gebouw in elkaar dondert.'
‘Waarom zou ik dat willen?'
‘Omdat je zo dromerig naar dat schilderij keek. Je ogen zochten naar zijn lichaam. Ik zag je vingers een strelende beweging maken en toen keek je naar mij met een kleine glimlach waarin ook weemoed te zien was.’
‘Jezus, kijk jij niet te veel?'
‘Nee. Dat ook weer niet.’

Dan valt de voorgevel naar voren. In een wolk van stof is de directeur te zien, met een verfomfaaide namenlijst in zijn handen, die naar het gebouw kijkt.
‘Ben jij de laatste van jouw groep?' vraagt hij met een stoffige stem aan haar.
‘Ja.’
‘En wie is die man naast jou. Is dat een cursist?'
‘Van nu af aan hoort hij bij mij.’

Didi

Het licht komt met de morgenzon schuin het zolderatelier in.
‘Oosterlicht’, zegt hij tegen zichzelf, ‘oosterlicht. Het licht uit Jeruzalem. Het licht van verre tijden. Daar hoort een mysterieschilderij bij. Met goud en zilver, juwelen in elke soort. Stoffen in elke maat’.
Hij loert naar zijn paneel. Begluurt de randen van de krijtgrond, de doorgestoven tekening. Het ontwerp wat hij zal schilderen. Beneden hoort hij geruis, het kraken van de deur, stappen over de gemetselde IJsselsteentjes van de vloer. Hij hoort een zachte stem. De stem van zijn dochter Marijke.

‘Zachtjes doen hoor, ik denk dat opa boven is en je mag hem niet zo maar storen.’ ‘Waarom mag ik opa niet zomaar storen mama, is opa dan met iets bezig.’
‘Opa is aan het schilderen. Die mooie mevrouw die wij in de kerk Maria van altijddurende bijstand noemen.’
‘Opa’, hoor ik onder aan de trap, ‘ben je daar?'
Met een blije lach leg ik mijn penselen neer, doet de verf terug in de aardewerken zalfpotjes en zeg: 'Kom maar lieve Didi, kom maar bij opa en neem mama maar mee.’
Ik hoor gestommel op de eiken traptreden en daar komt het lieve koppie van mijn kleinzoon boven het trapgat uit. Ik zie zijn lach en pak zijn handje.
‘Wat kom je doen Didi, kom je opa storen in zijn zware arbeid. Opa is heel hard aan het werk hoor. Kom maar kijken, maar pas op want er liggen overal verflappen en op het tafeltje staat ook van alles.’
Ik til hem op geef hem een dikke kus en zeg: 'Wat denk jij dat daar staat. Een poppetje, een mannetje of een neushoorn zoals die ook in jouw boek te zien is?'
Hij draait zich om en roept: ‘Er staat een mevrouw op met een blauwe jurk. Is dat mama die jij geschilderd heb?'
‘Natuurlijk is het mamma. Ik schilder jouw moeder altijd in de mooiste kleren.’
‘Maar waar heb je die kleren dan?'
‘Daar in de grote bruine kast met de zware deuren. Ach, Marijke laat Didi eens even in de kast kijken.’

Met een onzeker trippelpasje loopt Didi naar de kast, doet langzaam de deuren open en kijkt verrukt naar de kleren. Rode jassen, blauwe geborduurde vesten, groen lakense broeken, ceintuurs met edelstenen. Hij kijkt zijn ogen uit.
‘Mama, loop jij wel eens in die kleren en schildert opa jou, dan en wanneer schildert hij mij?'
‘Vraag het maar’, zegt mama. Over een paar daagjes ben je jarig, dan wordt je vier jaar en dan wil opa jou met mamma en papa schilderen hier in dit atelier.
'Maar jullie moeten nu gaan', zegt hij, 'want over een paar dagen komt er een klant kijken en er is nog veel te doen.’

In het voorbij gaan zegt mijn dochter met een klein lachje: ‘Vorige week zei je dat ook al vader, en sinds die tijd ben je niet verder gekomen.’
Ik kijk gekweld naar haar.
‘Ik krijg dat blauw maar niet goed. Het komt er zo stijl op. Ik 'hoor' het verhaal als de verf op het paneel komt en elke keer staat het er te hard op. Ik haat die blauwe Maria van altijddurende bijstand. Ik haat die hele kerk. Altijd die kutpanelen, altijd dat verdomde hout met die suffe krijtlagen. Ik zou wel eens wat anders willen. Gewoon gooien met kwasten naar metershoge doeken en dan harde muziek. Met schalmeien en Spaanse trompetten die pal naar voren wijzen. Dat zou ik wel eens willen doen.’
‘Maar waarom doe je dat dan niet, waarom geef je jezelf geen kans?’
‘Omdat ik bang ben dochter, voor mijn oerdrift. Ooit zal er een tijd komen waarin dat gooi en smijtwerk mooi wordt gevonden maar stel dat ik dat doe en de maan kijkt door de dakvensters. Die lacht mij uit. Daar kan ik niet tegen.’
‘Kom papa’, hoor ik haar zeggen, 'ruim je spullen op en ga mee naar huis. Je bent overwerkt. De maagd heeft je te pakken. Oma heeft vast wel wat onder de kurk en een mooie maaltijd zal je goed doen.’

Tandarts

De behandelkamer van de tandartsenpraktijk baadt in een zee van fel lichtblauw licht als of de junkies hun verrotte aders moeten verbergen. Kapot gemaakt door spuiten. Midden in het systeemplafond hangt, precies boven de stoel, een schilderij. Op de randen van de grot weelderig gras en daar tussen in heel veel dieren.
‘Een vrolijk schilderij!, zegt de donkere assistente, als ik naar de bedoeling van het schilderij vraag.
'Het lijkt alsof je in een witte grot ligt midden tussen martelapparatuur.'
Op de achtergrond klinkt heel vaag muziek.
‘Klassiek?, vraag ik met een verdoofde mond aan de tandarts.
Zij kijkt mij onverschillig aan en pakt, terwijl zij mijn hoofd en nek naar beneden duwt, de eerste boor.

‘Zie je hem daar liggen, die lange man met die enorme schoenen en verwassen veters. Dat rode truitje dat ruikt naar bolgewassen', zegt de giraffe.
‘Ja, ik zie hem’, zegt de leeuw tegen de giraffe, die zijn lange nek nog eens extra naar beneden laat hangen.
Ze kijken met alle dieren over de rand van een grote kuil met op de achtergrond een rijk geschakeerd woud waarin de slangen op een droeve manier op buit gaan.
Ze kijken beurtelings gemelijk en ook wel een beetje hatelijk.
‘Je ligt daar maar lekker hè grote vriend. Je hebt je gebit verwaarloosd hè en dan moet je naar de smoelensmid om alles weer in orde te laten brengen en dat doet heel veel zeer hè. Dat hebben wij niet. Wij, alle dieren van het Grote Zonen Bos eten gezond. Geen suiker geen gekookte groente, geen cola met een rietje. Neen, gewoon wat het bos ons biedt.'

‘Zo één eet ik graag’, zegt de leeuw tegen de giraffe met een vette grijs, ‘een manke giraffe.'
‘En ik’, zegt de giraffe, ‘sla met mijn lange nek jouw hersens zomaar in puin. Dat vind jij wel lekker hè leeuw van mij. Ga jij maar lekker op muizenjacht. Dat is veel beter voor je conditie.’

Een schreeuw van een rode keelband papegaai haalt mij uit mijn gedachten. Met een snerkende gil boort de mooie tandarts een gat in mijn verrotte kies. En geur van verrotting en bacteriën verspreidend waar de wanden van uitslaan. Zij kijkt mij aan met een sardonische blik.
‘Dat is je eigen rotschuld knaapje’.
Haar mooie zachte armen, de geur van vers gewassen kleding op onberispelijk ondergoed.
‘Hu, hu’, kreun ik met mijn handen krampachtig op de leuning.
‘Geen kans man, blijf liggen. Stil. Wat denk je dat waar ik mee bezig ben. Met precisiewerk meneer. Uw gebit in topconditie brengen.’
‘Hu, hu’, kreun ik terwijl het boren en schaven door mijn hersenpan heen drenst.
‘Leeuw, beer, vleermuis. Jullie daar op die hoge rand, help mij uit mijn benauwenis.’

De blauwe lucht boven de beesten verdwijnt. Er komt een rossige wolk te voorschijn waarop een engel troont, een godheid heerst. Krijgers een woeste indianendans laten zien. De aarde trilt, de aarde beeft. Hoog boven de rosse slierten klinkt trompetgeschal, de diepe tonen van een kerkorgel. Mijn einde heeft geslagen.

‘Klaar’, hoor ik in de verte zeggen.
Een stem zo vrouwelijk en liefdevol dat ik op slag wakker wordt en regelrecht kijk in de helblauw ogen van de tandarts.
‘Waar was u nou’, vraagt zij.
‘In de zevende hemel dokter, dicht bij het trappenhuisgewelf in de residentie van Würzburg. Het barokke paleis in het bastion van de stad. Dicht bij mijn lievelings schilder; Tiepolo. Dicht bij zijn kwasten en verven.’