dinsdag 1 september 2015

Inhoud blog

Pieter de Ruyter
geboren 8 mei 1944 - overleden 11 november 2015

Achterop
Carolla
De Bourdon
Didi
Een kerstverhaal
Ere zij God, een kerstverhaal  
Erotiek
Gemeente-archief
Getröstet werden
Het carillon
Oude tabak en vuil
Restaureren
Schilderen, meiden en boten
Tandarts
Zomer in de steeg  

Over Pieter de Ruyter

. . .

Oude tabak en vuil

‘En, wat denk je hoe ik mij voel in zo’n goor huis.’
Mijn vrouw kijkt mij boosaardig aan.
‘De hele winter zeg je al dat je de kinderkamer gaat schoonmaken en schilderen. En wie doet dat, niet mijn man en toekomstige vader van ons kind.’
‘Nou, heb je al een plan’, zegt zij met een harde stem.
Tegen zoveel ‘huiselijk’ geweld ben ik niet bestand en besluit ter plekke dat ik in het weekeind zal beginnen.

Gelukkig is mijn vrouw weer een beetje bij getrokken als wij op zaterdag naar de boven de woonkamer gelegen kinderkamer gaan om eens flink te soppen.
De kamer stinkt muf naar oude tabak en vochtige vloerbedekking. Hier en daar zijn de verfresten te zien van de beroemde kunstschilder die hier in het verleden zijn atelier had, Kees van Dongen, ver voordat hij in Parijs furore maakte als society schilder van de beau monde.
‘Grondig aanpakken’, zegt zij en geeft mij een emmer met sop om het afwasbare behang eens flink schoon te maken. Wie schetst onze verbazing als er onder de viezigheid van rook en vuil een patroon van schepen en havens te voorschijn komt. Rotterdamse havengezichten. Daar zal ons toekomstige kind, dat aanleg heeft voor admiraal, heel gelukkig van worden.
Mijn vrouw Marjan, die ondertussen bezig is het plafond te soppen, kijkt met een vertederde blijk naar mij. Hij kan het dus wel denkt zij maar je moet hem af en toe op gang helpen zoals zoveel mannen van zijn leeftijd.
Plotseling lijkt het of het behang oplost. De havens en schepen verdwijnen. Het wordt een en al pap. Een hele emmer vol. En dan, als bij toverslag komt er een beschildering te voorschijn met een Amerikaans zeilschip, een driemaster in volle zee met de stars en stripes aan de bezaansmast. Gehaast komt mijn vrouw van de trap af en kijkt met verwondering naar de afbeelding. Wie had dat kunnen denken toen wij het oude huis als een ruïne kochten. Ik zie een handtekening staan: ‘Evert van Dongen 1785.’
‘Zijn wij nu rijk’, vraagt zij voor zich uit en kijkt gespannen naar de golven.

De harde klank van de koperen bel klinkt door het huis.
‘Ik ga wel even open doen’, zeg ik en roetsj de trappen af naar de voordeur.
‘Ik ben Van Dongen’, zegt een deftig heer, ‘mijn grootvader heeft hier gewoond. Zou ik eens binnen een kijkje mogen nemen?’
‘Nou meneer van Dongen wij zitten midden in de voorjaarsschoonmaak maar kom verder. Wij hebben net een schilderij met de naam van Evert van Dongen in de kinderkamer ontdekt.’
In gedachten staat de man voor de afbeelding en zegt, ‘dat is geschilderd door een familielid van mij. Het staat in een boek en was als verloren beschouwd. U bent een rijke familie met dat kunstwerk.’
‘Koffie meneer van Dongen?’ vraag ik als wij zijn bijgekomen van de schrik.

---

dinsdag 16 juni 2015

Achterop

In onze jeugd, als onze vader op zaterdag met de hoogzomer naar de tuin van baas Van Paasen aan de Kastanjewetering moest om de kassen te luchten mochten wij wel eens mee. Mijn broertje Jules en ik samen op de fiets van mijn grote sterke váder. Mijn broer voorop en ik achter zijn brede rug op de bagagedrager. Het leek een lange zware tocht. Maar vader trapte stoer en krachtig op zijn oude Fongers. Langs de deftige straten bij het Sportfondsenbad naar het Laantje van Altena. Een oud laantje dat ooit naar een kasteel leidde, het kasteel van Altena. Daar was niets meer van over. Een boerderij is er voor in de plaats gekomen, met een wat vervallen karakter. Het was een mooi laantje met glibberig blauwe steentjes naast het middenpad met koolas, en koffiebloemen in de slootkanten. Oma Schilder woonde ook aan dat laantje, maar naar haar gingen we niet toe, wij gingen naar de tuin om de ramen van het platglas kassen open te zetten. Daar lagen de heerlijkste vruchten te rijpen. Meloenen, augurken en nog veel meer. Als je door het beslagen glas keek kon ze je bijna ruiken. Gelukkig hielp vader erbij want voor ons, kinderen, was het eigenlijk te zwaar.

Als al dat werk gedaan was keerden we weer terug naar huis. Dat was heel spannend, want aan het eind van het koolaspaadje lag de steile houten brug waar je overheen moest en dan gelijk rechtsaf. Mijn vader kon dat met twee kinderen op zijn fiets. Soms moest hij remmen en dan lagen wij bijna in de sloot.

Thuis vroeg mijn moeder altijd hoe het gegaan was. Natuurlijk was het goed gegaan, maar later in bed dacht ik er wel eens aan. Het was best wel eng, dat steile kwakelbruggetje. Als volwassen man ben ik er nog wel eens over gefietst om het te proberen. Ik stelde mij mijn vader voor met twee kleine kinderen. De fiets was zwaar, versleten en de koolas lag los.

Ga er maar eens kijken. Je kunt mijn vader nog zien rijden met ons voor- en achterop de fiets.


---

Restaureren

Van de vele goede voornemens die ik in mijn lange leven heb gemaakt zijn er wel een paar die steeds boven blijven komen. Die goede voornemens gaan vooral over mijn huis. Dat begon al toen ik een jaar of twintig was.

Toen ik nog een jonge man van twee en twintig was kocht ik een verkrot pandje in een smalle steeg met geleend geld van een goede collega en vriend. Ik zou dat kleine huisje weer helemaal goed maken in de stijl van de bouwtijd. Volgens het hardstenen gevelsteentje dateert het huisje van 16 september 1852 met de afkorting van de eerste steenlegster N.J.H.S. dat staat voor Neeltje Johanna Hendrika Smink. Zij was volgens het archiefonderzoek dat ik later deed de dochter van de bouwheer, een plateelbakker in ruste. Het was een huisje in een wijk die toen nog heel vervallen was. En daarom was het voor die tijd, betaalbaar en zeker niet goedkoop zoals het latere archiefonderzoek uit wees.

Links en rechts informeerde ik hoe ik het lekkende pannendak kon dicht maken. Wel, de heren metselaars in de Oude Kerk waar ik toen werkte wisten het recept. Gewoon wat kalkmortel met een beetje cement mengen. En dan met een pannenstrijker alle kieren tussen de Oudhollandse pannen vol smeren.
Of ik ook wat van die mortel en cement mocht mee nemen, vroeg ik.
‘Meenemen. Kopen zeker', zeiden de heren in hun schone beige overals, ‘dat kan best van dat gigaloon af dat je bij die baas van je verdient.’
Een bulderend gelach was mijn deel.
‘Maar als je het vriendelijk aan de uitvoerder vraagt lukt het misschien.’
Met een vette knipoog namen de heren afscheid en gingen verder met hun belangrijke taak. Het restaureren van de Oude Kerk en toren waarin hun aandeel het allerbelangrijkste was.
Met de moed in de schoenen ging ik naar de keet van de uitvoerder en vroeg in een nederige houding om mortel en cement, en de juiste mengverhoudingen. Ik zal zijn geringschattende blik nooit vergeten maar ik kreeg twee emmers van de klaargemaakte specie mee en kon op een zonnige dag mijn nuttige werk beginnen. Het redden van een oud huisje.

Met een antiek laddertje klom ik met een volle emmer naar boven en begon het dak te herstellen, zoals zij dat voorgezegd hadden. Streek voor streek smeerde ik met de pannenstrijker de zware specie tussen de pannen. Het leek heel wat. Ik voelde mij een ware pikeur in een vak dat ik nooit geleerd had. Wel voor schilder maar zeker niet voor metselaar. Een natuurtalent, dat zou ik wel zijn. Na een paar uur klom ik vermoeid naar beneden en overzag met een blije glimlach mijn levenswerk. Maar toen ik mijn ogen over de dakpannen liet glijden verdween de glimlach snel. Wat levenswerk! Er was geen specie te bekennen. Alles was weg. Alle dakpannen stonden gewoon nog open. Waar kon dat gebleven zijn? Die emmer met spul. Wat moest ik doen? Naar binnen gaan en op de zolder gaan kijken? Bang en bevreesd klom ik de oude trap op naar het kleine slaapzoldertje. Ik deed mijn ogen open en daar lag alle mortel en cement. Precies in de lijn van de pannen. Alles was er doorheen gedonderd. Ik had de hele ochtend voor niets gewerkt. Ik kon het gewoon niet. Opruimen dat ging nog net, maar niet meer. Raad moest ik vragen. Raad aan de heren metselaars die het vak van pannenstrijker zo goed beheersten, althans, dat zeiden zij, maar ik twijfelde hevig aan hun kunde. Het dak was lek en het bleef lek. Naar mijn gevoel tot het einde van mijn dagen en dat was nog een lange weg.

De volgende ochtend probeerde ik de metselaars te vinden die, zoals te verwachten viel, hoog op steigers hun werk deden. Ik besloot sluipend naar boven te gaan en dan onverhoeds een cynische vraag te stellen. Maar voordat ik zover was hoorde ik het al.
‘Zo, daar heb je onze vakschilder die ook metselaar wil worden met als specialisatie pannenstrijker. Is het gelukt jongen. Nee zeker hé. Dat kun jij helemaal niet als schilder. Daar moet je hoog opgeleid voor zijn.’
‘Maar vertel', zei iemand, ‘wat was het probleem. Vertel het rustig en bedaard zodat wij het goed kunnen horen en verstaan.‘
In een kalm tempo vertelde ik van het resultaat of beter gezegd, van het non resultaat. Natuurlijk lachten de heren zich een ongeluk, maar aan het eind kwam er één naar mij toe en zei: ‘Ach jongen, we hebben nu wel genoeg gelachen. Dep je tranen en luister.
Zaterdagochtend komen ik en mijn maat helpen met jouw dak. Voor niks maar wel met een pot bier en flink wat worst.'
De ramp die zo onoverkomelijk leek werd een succes. Na een hele dag hard werken was het dak waterdicht en alles opgeruimd. Ik kon mijn beddegoed weer op mijn jongensledikant leggen.

Jaren later vroeg de aannemer die ik gevraagd had om het hele dak te isoleren welke knoeiers mij ooit hadden geholpen met de kieren tussen de pannen dicht te smeren.
‘Dat waren je eigen mensen Willem, het heeft mij een krat bier gekost en vijf hele worsten.’
‘Nou best was het niet.’
‘Kom Willem’, zei ik, ‘het heeft wel 25 jaar gezeten en mijn huisje tot een monument gemaakt.’
‘Wel, als dat zo is lust ik ook wel een biertje.’

---

vrijdag 24 april 2015

Carolla

'Kan ik die dialoog, die ik net geschreven heb, ook gebruiken voor mijn toekomstige roman?'
Carolla, de docente van de schrijfcursus kijkt verbaasd op.
‘Wat vraag je eigenlijk’, zegt ze dromerig.
Ze kijkt langs mij heen naar de muur waar een schilderij van Corneille hangt. Ik kijk met haar mee. Een droomlandschap met verdwaalde herders en een liefdespaar dat bloot aan de rand van een beekje zit. De lichamen verwrongen van een gepassioneerde drift.
Het wordt merkwaardig stil in het lokaal. De ander cursisten kijken ook langzaam naar de muur.

Dan hoor ik een hoge toon en een donderend geraas. Naast het gebouw komt een bouwkraan, met een verwoestende vaart, naar beneden vlak langs de gevel. In het hele gebouw gaat het inbraakalarm af.
Carolla kijkt nog eenmaal naar mij en roept dan met een helle stem: 'Allemaal het lokaal uit. Weg hier.’
Ik probeer de laatste te zijn en raak zogenaamd haar hand aan.
'Straks verder praten?, zeg ik.
‘Wat wil je eigenlijk?'
‘Weinig', maar dat is flauw. 'Ik wil dat je aan mij zit, mij zoent, zomaar, hier in de gang terwijl het gebouw in elkaar dondert.'
‘Waarom zou ik dat willen?'
‘Omdat je zo dromerig naar dat schilderij keek. Je ogen zochten naar zijn lichaam. Ik zag je vingers een strelende beweging maken en toen keek je naar mij met een kleine glimlach waarin ook weemoed te zien was.’
‘Jezus, kijk jij niet te veel?'
‘Nee. Dat ook weer niet.’

Dan valt de voorgevel naar voren. In een wolk van stof is de directeur te zien, met een verfomfaaide namenlijst in zijn handen, die naar het gebouw kijkt.
‘Ben jij de laatste van jouw groep?' vraagt hij met een stoffige stem aan haar.
‘Ja.’
‘En wie is die man naast jou. Is dat een cursist?'
‘Van nu af aan hoort hij bij mij.’

Didi

Het licht komt met de morgenzon schuin het zolderatelier in.
‘Oosterlicht’, zegt hij tegen zichzelf, ‘oosterlicht. Het licht uit Jeruzalem. Het licht van verre tijden. Daar hoort een mysterieschilderij bij. Met goud en zilver, juwelen in elke soort. Stoffen in elke maat’.
Hij loert naar zijn paneel. Begluurt de randen van de krijtgrond, de doorgestoven tekening. Het ontwerp wat hij zal schilderen. Beneden hoort hij geruis, het kraken van de deur, stappen over de gemetselde IJsselsteentjes van de vloer. Hij hoort een zachte stem. De stem van zijn dochter Marijke.

‘Zachtjes doen hoor, ik denk dat opa boven is en je mag hem niet zo maar storen.’ ‘Waarom mag ik opa niet zomaar storen mama, is opa dan met iets bezig.’
‘Opa is aan het schilderen. Die mooie mevrouw die wij in de kerk Maria van altijddurende bijstand noemen.’
‘Opa’, hoor ik onder aan de trap, ‘ben je daar?'
Met een blije lach leg ik mijn penselen neer, doet de verf terug in de aardewerken zalfpotjes en zeg: 'Kom maar lieve Didi, kom maar bij opa en neem mama maar mee.’
Ik hoor gestommel op de eiken traptreden en daar komt het lieve koppie van mijn kleinzoon boven het trapgat uit. Ik zie zijn lach en pak zijn handje.
‘Wat kom je doen Didi, kom je opa storen in zijn zware arbeid. Opa is heel hard aan het werk hoor. Kom maar kijken, maar pas op want er liggen overal verflappen en op het tafeltje staat ook van alles.’
Ik til hem op geef hem een dikke kus en zeg: 'Wat denk jij dat daar staat. Een poppetje, een mannetje of een neushoorn zoals die ook in jouw boek te zien is?'
Hij draait zich om en roept: ‘Er staat een mevrouw op met een blauwe jurk. Is dat mama die jij geschilderd heb?'
‘Natuurlijk is het mamma. Ik schilder jouw moeder altijd in de mooiste kleren.’
‘Maar waar heb je die kleren dan?'
‘Daar in de grote bruine kast met de zware deuren. Ach, Marijke laat Didi eens even in de kast kijken.’

Met een onzeker trippelpasje loopt Didi naar de kast, doet langzaam de deuren open en kijkt verrukt naar de kleren. Rode jassen, blauwe geborduurde vesten, groen lakense broeken, ceintuurs met edelstenen. Hij kijkt zijn ogen uit.
‘Mama, loop jij wel eens in die kleren en schildert opa jou, dan en wanneer schildert hij mij?'
‘Vraag het maar’, zegt mama. Over een paar daagjes ben je jarig, dan wordt je vier jaar en dan wil opa jou met mamma en papa schilderen hier in dit atelier.
'Maar jullie moeten nu gaan', zegt hij, 'want over een paar dagen komt er een klant kijken en er is nog veel te doen.’

In het voorbij gaan zegt mijn dochter met een klein lachje: ‘Vorige week zei je dat ook al vader, en sinds die tijd ben je niet verder gekomen.’
Ik kijk gekweld naar haar.
‘Ik krijg dat blauw maar niet goed. Het komt er zo stijl op. Ik 'hoor' het verhaal als de verf op het paneel komt en elke keer staat het er te hard op. Ik haat die blauwe Maria van altijddurende bijstand. Ik haat die hele kerk. Altijd die kutpanelen, altijd dat verdomde hout met die suffe krijtlagen. Ik zou wel eens wat anders willen. Gewoon gooien met kwasten naar metershoge doeken en dan harde muziek. Met schalmeien en Spaanse trompetten die pal naar voren wijzen. Dat zou ik wel eens willen doen.’
‘Maar waarom doe je dat dan niet, waarom geef je jezelf geen kans?’
‘Omdat ik bang ben dochter, voor mijn oerdrift. Ooit zal er een tijd komen waarin dat gooi en smijtwerk mooi wordt gevonden maar stel dat ik dat doe en de maan kijkt door de dakvensters. Die lacht mij uit. Daar kan ik niet tegen.’
‘Kom papa’, hoor ik haar zeggen, 'ruim je spullen op en ga mee naar huis. Je bent overwerkt. De maagd heeft je te pakken. Oma heeft vast wel wat onder de kurk en een mooie maaltijd zal je goed doen.’

Tandarts

De behandelkamer van de tandartsenpraktijk baadt in een zee van fel lichtblauw licht als of de junkies hun verrotte aders moeten verbergen. Kapot gemaakt door spuiten. Midden in het systeemplafond hangt, precies boven de stoel, een schilderij. Op de randen van de grot weelderig gras en daar tussen in heel veel dieren.
‘Een vrolijk schilderij!, zegt de donkere assistente, als ik naar de bedoeling van het schilderij vraag.
'Het lijkt alsof je in een witte grot ligt midden tussen martelapparatuur.'
Op de achtergrond klinkt heel vaag muziek.
‘Klassiek?, vraag ik met een verdoofde mond aan de tandarts.
Zij kijkt mij onverschillig aan en pakt, terwijl zij mijn hoofd en nek naar beneden duwt, de eerste boor.

‘Zie je hem daar liggen, die lange man met die enorme schoenen en verwassen veters. Dat rode truitje dat ruikt naar bolgewassen', zegt de giraffe.
‘Ja, ik zie hem’, zegt de leeuw tegen de giraffe, die zijn lange nek nog eens extra naar beneden laat hangen.
Ze kijken met alle dieren over de rand van een grote kuil met op de achtergrond een rijk geschakeerd woud waarin de slangen op een droeve manier op buit gaan.
Ze kijken beurtelings gemelijk en ook wel een beetje hatelijk.
‘Je ligt daar maar lekker hè grote vriend. Je hebt je gebit verwaarloosd hè en dan moet je naar de smoelensmid om alles weer in orde te laten brengen en dat doet heel veel zeer hè. Dat hebben wij niet. Wij, alle dieren van het Grote Zonen Bos eten gezond. Geen suiker geen gekookte groente, geen cola met een rietje. Neen, gewoon wat het bos ons biedt.'

‘Zo één eet ik graag’, zegt de leeuw tegen de giraffe met een vette grijs, ‘een manke giraffe.'
‘En ik’, zegt de giraffe, ‘sla met mijn lange nek jouw hersens zomaar in puin. Dat vind jij wel lekker hè leeuw van mij. Ga jij maar lekker op muizenjacht. Dat is veel beter voor je conditie.’

Een schreeuw van een rode keelband papegaai haalt mij uit mijn gedachten. Met een snerkende gil boort de mooie tandarts een gat in mijn verrotte kies. En geur van verrotting en bacteriën verspreidend waar de wanden van uitslaan. Zij kijkt mij aan met een sardonische blik.
‘Dat is je eigen rotschuld knaapje’.
Haar mooie zachte armen, de geur van vers gewassen kleding op onberispelijk ondergoed.
‘Hu, hu’, kreun ik met mijn handen krampachtig op de leuning.
‘Geen kans man, blijf liggen. Stil. Wat denk je dat waar ik mee bezig ben. Met precisiewerk meneer. Uw gebit in topconditie brengen.’
‘Hu, hu’, kreun ik terwijl het boren en schaven door mijn hersenpan heen drenst.
‘Leeuw, beer, vleermuis. Jullie daar op die hoge rand, help mij uit mijn benauwenis.’

De blauwe lucht boven de beesten verdwijnt. Er komt een rossige wolk te voorschijn waarop een engel troont, een godheid heerst. Krijgers een woeste indianendans laten zien. De aarde trilt, de aarde beeft. Hoog boven de rosse slierten klinkt trompetgeschal, de diepe tonen van een kerkorgel. Mijn einde heeft geslagen.

‘Klaar’, hoor ik in de verte zeggen.
Een stem zo vrouwelijk en liefdevol dat ik op slag wakker wordt en regelrecht kijk in de helblauw ogen van de tandarts.
‘Waar was u nou’, vraagt zij.
‘In de zevende hemel dokter, dicht bij het trappenhuisgewelf in de residentie van Würzburg. Het barokke paleis in het bastion van de stad. Dicht bij mijn lievelings schilder; Tiepolo. Dicht bij zijn kwasten en verven.’

woensdag 11 februari 2015

Zomer in de steeg

‘Ik heb tenminste een composthoop', zegt de achterbuurman, met een arrogante en doorgerookte stem, als ik hem vraag waar hij zijn groenbak laat.
'En daarom heb ik geen bak nodig’, zegt hij, ’terwijl hij een plastic zak met asperges ophoudt.
‘De schillen gaan daar zo op samen met het overige groente- en fruitafval van de Natuurwinkel.'
Even wil ik hem vragen of de producten van supermarkt Jumbo ook mogen, maar ik zie een ironische glimlach om zijn mondhoeken komen.
‘Is dat de reden dat je vrouw zo’n mager staketsel is en je geen kinderen hebt?' zeg ik.
Ik hoor een grom in zijn ingewanden en vlucht met een korte sprint naar mijn voordeur. Sla die met een harde klap dicht en kijk met triomf door het kijkgaatje.
‘Lelijke rotboef’, schreeuwt hij.
‘Alsof jij met je kinderen en je kleinkind het geluk hebt gekregen. Rottige kladschilder. Proleet.'
De spuugbelletjes knallen tegen mijn pas geverfde deur.
Dat gaat me te ver. De deur die ik met zoveel vlijt en ijver in de strakke lak heb gezet te bespugen. Ik besluit tot wraak.

Een paar dagen later heb ik genoeg vergiftigde muizen en ander ongedierte verzameld om zijn achtererf, waar de mesthoop is, tot een ware hel te maken. Midden in een maanloze nacht, sluip ik naar de bakstenen muurtje tussen zijn 'landgoed' en mijn achtertuintje. Met een luchtkusje op de trillende lippen van de muizen zet ik ze voorzichtig over het muurtje en wacht gespannen tot de trippelpootjes in het donker verdwenen zijn.

Dagen later, in het heetst van de zomer, stijgt er een geur van rotte dieren uit de vaalt omhoog. Ik hoor het gekerm en het gesnik van de buurvrouw. De klaagliederen van de profeet Jeremia zijn er niks bij vergeleken. Met de smoes dat ik het raam van het zijbuurpand (met uitzicht op de groente- en fruitresten van de achterburen), nog even wil nakijken klim ik, op een ladder tegen de muur, met een kwast en een potje verf omhoog. Daar zit zij. In hurkhouding op de grond. Vale lappen die ooit een jurk vormden hangen om haar lichaam. Het doffe bruine haar versiert met speldjes. De blik in een weemoedig grijnzen naar de dode muizen gericht. Wormen kringelen in doodsnood hun laatste adem uit.
‘Buur’, vraag ik met een belangstellende stem, ‘wat is er aan de hand?'
Langzaam richt zij zich op. Haar handen schreiend ten hemel gericht.
‘Al mijn lieve wormen en kevertjes, zelfs de oersterke koningskever met zijn stalen vleugels, zijn dood.'
‘Zo zeg’, en ik probeer met een scheve glimlach mijn triomf te verbergen.
‘En wie mag de dader wel niet zijn?’
Dan hoor ik een gesuis van natte bladeren en door woelde grond.
‘Dat was jij rotzak. Ik heb op wacht gestaan. Aan de rand van het familie-erf. Ik zag je wel maar jij zag mij niet. Hel en weder zal je vernietigen. Je familie in de afgrond storten en voor eeuwig verdwijnen in de natte verf van de hel.'
Op dat moment voel ik mijn ladder wegzakken in de alsmaar losser wordende aarde van mijn tuintje. Ik zie gedrochten aan de ladderbomen vreten. Emelten de sporten op komen. Mijn schilderspak biedt geen redding meer.


---

Ere zij God, een kerstverhaal

December was net begonnen, de avond was donker en koud.
In het oude huisje opzij van een grote gracht zat een jonge man achter het raam, Het overjarig rood velours gordijn slordig gesloten. Stekelige planten van een onbekende herkomst hingen tegen het oude vensterglas. De straat was vies van de druilerige regen. Tegen het huisje stond een fiets geparkeerd. Binnen klonk een barokke melodie uit de kleine luidsprekers.

Hij keek met een weemoedige blik zijn kleine woonkamer rond. Langs de gewitte muren, naar de zolderdeur die half open stond. Aan de wanden een paar tekeningen van eigen hand en een slecht gelukt olieverfschilderijtje. De gaskachel brandde hevig, want hij had het koud.

Een paar maanden geleden was hij hier komen wonen op aanraden van een verre kennis die ooit zijn leermeester was geweest. Het zou hem goed doen had hij gezegd. Op zichzelf wonen in een andere omgeving met eigen spullen en verantwoordelijkheid. Hij zou zichzelf kunnen terug vinden na een turbulente beëindiging van een korte relatie en de verstikkende sfeer die tussen zijn ouders thuis hing.
En nu zat hij hier. Alleen, hartstikke alleen. Geen vriend die aan de bel trok, geen brief die hem troost bracht. De kerk had hij verlaten. Teveel gepraat en te weinig gevoel, zei hij tegen de weinige mensen die hij sprak. Diep in zijn hart wilde hij het anders.
Weer terug gaan naar het ouderlijke nest ondanks de ruziënde ouders die er ook niets aan konden doen dat zij zo waren. Hij wilde weer de warmte voelen van vroeger. Met orgelspel en een klein kerstboompje op tafel die goedwillende buren geschonken hadden. Met de zelfgemaakte chocolademelk en moeder op het harmonium.

Bij het uitkleden in zijn kleine zolderkamer kijkt hij door het gietijzeren raampje naar buiten. Aan de koude hemel staat de volle maan. Het lijkt wel of hij naar hem lacht. Of hij hem troost wil bieden.
Morgen is de maan weg, denkt hij bij zichzelf. Morgen is er weer een dag met gewoon werk. Morgen kom ik weer alleen thuis. En aan het eind van de maand is alles voorbij. De sinterklaas, de kerstdagen en ook de viering van het oude en nieuwe jaar. Dan beginnen weer de gewone dagen en hoeft hij niet te verlangen naar een thuis met warmte en gezelligheid.
In de verte klinkt het carillon. Het laatste melodietje van deze dag. Met een glimlach valt hij in slaap. Het was een oud slaapliedje dat zijn moeder zong als hij niet kon slapen.
Hij droomt. Hij ziet zijn vader weer aan tafel zitten. Zijn moeder in een nieuwe jurk en zijn broertje met een stropdas over zijn geblokte overhemdje. Hij ruikt de kaarsen op de schoorsteenmantel. Het kerstbrood dat die ochtend te voren bij de bakker gehaald was.

Als hij die middag van zijn werk thuis komt staat zijn vader aan de deur.
‘Dag vader', zegt hij, ‘wat kom je doen?’
‘Ik kom je uitnodigen maar laat mij eerste maar even binnen jongen. Het is koud en mijn overjas is dun.’
Hij schrikt van de hartelijke toon in de stem van zijn vader, de genegenheid in zijn gezicht. Het kan niet waar zijn dat mijn vader weer van mij houd, Daarvoor is er teveel gebeurt.
Als hij zijn vader een kop Nescafé koffie voorzet kijkt hij hem argwanend aan.
´Steek van wal vader, ik luister.’
´Ik wil je uitnodigen jongen voor het kerstfeest bij ons thuis. Moeder is bij de dokter geweest en die zei dat de depressies met medicijnen te genezen zijn. Ze heeft naar hem geluisterd en ze is er over heen. Het is weer de moeder die ze vroeger was. Warm, hartelijk en weer net zo muzikaal. Van het geld dat zij van haar muzieklessen heeft over gehouden heeft zij een kleine kerstboom gekocht en opgetuigd met een paar gouden ballen.’
Na lang nadenken zegt hij met een verwrongen stem dat hij komt.
‘En’, vraagt hij, ‘en mijn broer?’
‘Ja die komt, en ook oma Bijsterveld. Maar ik moet gaan jongen, moeder wacht op een antwoord. Dus je komt zeker, op eerste kerstdag?’
‘Ja vader, ik kom.’
De dagen rijgen zich aaneen. Zijn baas ziet dat er wat veranderd is aan hem maar vraagt niet verder. Hij kent de jongen te goed.

Langzaam gaat hij naar zijn ouderlijk huis. Lopend, om niet te snel aan te komen. Hij kijkt in de straat om te zien of het waar is. Of er licht brandt op nummer achttien.
De gordijnen staan open. Hij ziet zijn lievelingsoma zitten in haar eigen stoel. Zijn moeder loopt net de keuken uit met een pot koffie.
Hij ziet zijn moeder naar de deur kijken met een verwachtingsvolle blik. Dan belt hij aan.
Als zij open doet, zegt zij met een warme stem: ‘Kom binnen. Oma is er al en je broer Je vader heeft zijn goeie goed al aan. Wat wil je drinken? Chocolademelk met extra chocolade en suiker, zoals je dat vroeger zo graag dronk?’
Onwennig gaat hij zitten en kijkt de kring rond. Zij lijken allemaal blij.
‘Gaat het goed op je werk’, vraagt zijn moeder, en ook oma wil weten of het leuk is om op je zelf te wonen.
Dan loopt moeder naar het harmonium, schuift de klep open en vraag of iedereen zin heeft om mee te zingen. Het muziekboek staat al op de rand. ‘Ere zij God in de hemel, op aarde een welbehagen.’
Na een uitgebreid voorspel zingt zij het met een zuivere stem, een stem als vroeger toen zij nog blij was. Oma kijkt met een lieve blik naar haar familie. Dan zingen ze allen het lied dat al eeuwen geklonken heeft in alle kerken en in alle huizen.
Hij kijkt zijn moeder aan, ontroerd. Was dat die moeder die zijn vader altijd uitschold voor bonenplukker die niks kon en niks deed? Was dat die moeder die jubelde en vaak somber voor zich uit keek, door niets en niemand te bereiken? Hij gelooft het bijna niet. Maar het is wel zo. Zij kijkt hem aan met een stralende blik.
‘Krijg ik nog een zoen van mijn oudste?’ vraagt zij.
Dan breekt zijn hart, loopt naar haar toe en knuffelt haar zo als hij dat in jaren niet heeft gedaan.

Na afloop van het kerstfeest vraagt zijn moeder of hij snel weer lang komt. Zij heeft nog zoveel te vertellen.

Langzaam wandelt hij weer terug naar zijn huisje en belooft zichzelf dat hij de nare dingen in zijn leven wil vergeten en opnieuw wil beginnen.

---